24 september 2016

"Dokter, mag ik dood?"

Eeuwenlang reeds is de eed van Hippocrates voor artsen wereldwijd een norm om zich naar te richten. In deze eed worden zaken genoemd waaraan de arts zich moet houden en zaken waar de arts zich verre van moet houden. In die eed komt onder meer het verbod op euthanasie aan bod. Wat zijn redenen dat men aan die laatste norm is gaan tornen?


Eeuwenlang reeds is de eed van Hippocrates voor artsen wereldwijd een norm om zich naar te richten. In deze eed worden zaken genoemd waaraan de arts zich moet houden en zaken waar de arts zich verre van moet houden. Zo noemt die eed een verbod om misbruik te maken van de arts-patiëntrelatie door seksueel genot te zoeken en het belang van de zwijgplicht. In die eed komt ook het verbod op euthanasie aan bod.
Wat zijn redenen dat men aan die laatste norm is gaan tornen? Een reden is gelegen in de ingrijpende veranderingen van de gezondheidszorg in de samenleving. Vooral de laatste 50 jaar is het medisch veld enorm gegroeid. Bedrijfsgeneeskunde, preventieve geneeskunde en vooral allerlei technische doorbraken hebben het landschap compleet veranderd. Orgaantransplantatie, intensive care geneeskunde en voortplantingstechnieken hebben veel goeds gebracht. Maar daarnaast heeft het nieuwe ethische dilemma’s geschapen. Men gaat zich steeds meer bezorgd afvragen of de geneeskunde alleen maar goeds gebracht heeft.
Twijfel over de inzet van sommige medische technieken is trouwens terecht in de laatste levensfase. Behandelingen die theoretisch nog kunnen maar een twijfelachtige gezondheidswinst voor de patiënt hebben, worden helaas toch vaak toegepast. Dit kan een kansloze opname op een intensive care zijn, sondevoeding in de laatste levensweken of chemotherapie tegen beter weten in.
De plaats van overlijden is van invloed op de kwaliteit van leven. Thuis, verpleeghuis of hospice zijn gewoonlijk meer ingesteld op de laatste levensfase dan een ziekenhuis.


Denken over euthanasie wordt ook beïnvloed door de visie die men heeft op dood en sterven. Los van religieuze aspecten zijn hierin grofweg twee stromingen te onderscheiden. De ene volgt de strikt medische definitie van de dood, zoals het niet meer zichtbaar zijn van hartactiviteit en hersenactiviteit op een monitor. In deze visie is het normaal om beslissingen over leven en dood zakelijk te beschouwen, als puur technisch. Omgekeerd kan het leiden tot de misvatting dat men het leven koste wat het kost moet rekken uit eerbied voor het door God gegeven leven.
Als reactie op uitwassen van deze visie is er een tegenbeweging gekomen die de stervende persoon centraal stelt. Daarbij vinden sommigen dat men autonoom moet kunnen beslissen over het eigen sterven. Anderen echter denken hierbij juist aan andere belangen: ruimte geven voor persoonlijke groei, en stilstaan bij de dood als een mysterie. Dergelijk ontzag voor leven en sterven is vaak leidend in hospices en maakt dat men extra huiver heeft bij onnatuurlijk sterven, en dus ook bij euthanasie.

Nog een ander aspect aan stervenszorg zijn de steeds grotere mogelijkheden om lijden te verlichten. Toch overlijdt in Nederland ruim 4 procent van de mensen door euthanasie, een verschrikkelijk hoog percentage. Bij een ziekte als kanker is het zelfs zo’n 10 procent.
Gewoonlijk zijn er effectieve behandelingen mogelijk in de vorm van palliatieve zorg die niet resulteren in een langer overleven, maar die de symptomen verlichten. Ook bij chronische aandoeningen waarbij de conditie over een langere periode geleidelijk achteruitgaat, helpt palliatieve zorg bij de acceptatie en reikt die hulpmiddelen aan voor verzachting van het lijden.
Overigens zijn artsen over het algemeen conservatiever dan menig tv-programma of magazine suggereert. Als het om euthanasie gaat, is er onder artsen grote weerzin tegen “u vraagt en wij draaien”. Het kost de zorgverlener weleens moeite om weerstand te bieden aan de druk van patiënt of familie om tot levensbeëindiging over te gaan. Voor artsen is de zorgplicht heilig, dáar was en is geen eed van Hippocrates voor nodig.
(Verscheen ook als column in het Reformatorisch Dagblad op 24 september 2016)